De wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepaalt dat de verblijfsvergunning mag worden ingetrokken tijdens de eerste 5 jaar van het verblijf wanneer er geen gezamenlijke vestiging meer is tussen echtgenoten of wettelijke partners.
Geen gezamenlijke vestiging betekent dat de echtgenoten of partners niet meer effectief samenwonen.
Het arrest nr. 121/2013 van het Grondwettelijk Hof en de omzendbrief van 13 december 2013, punt II.2.5 zeggen dat dit enkel van toepassing is voor EU-burgers.
Het Europese Hof van Justitie heeft echter geoordeeld dat de verblijfsvergunning van derdelanders niet mag worden ingetrokken zolang er geen echtscheiding is (of een einde gesteld aan het partnerschap).
Het is niet nodig dat de Belgische wetgeving de Europese rechtspraak erkent opdat deze geldig zou zijn.
De verblijfsvergunning mag dus niet ingetrokken worden aan derdelanders voor het feit dat er geen gezamenlijke vestiging meer is.